parel

Substantiv, f

Worttrennung:

pa·rel, Plural 1: pa·rels, Plural 2: pa·re·len

Aussprache:

IPA: [ˈpaːrəl]

Hörbeispiele:  parel ^(Info)

Bedeutungen:

[1] kugelförmiges Abfallprodukt bestimmter Muschelarten aus Perlmutt; Perle

Verkleinerungsformen:

[1] pareltje

Beispiele:

[1] Om een wilde parel uit zee op te duiken moesten vroeger jongens hun leven in de waagschaal stellen.

Um eine wilde Perle aus der See an die Oberfläche zu bringen, mussten früher Jungen ihr Leben aufs Spiel setzen.

Wortbildungen:

[1] parelachtig, parelamaniet, parelbank, parelduiken, parelgerst, parelgierst, parelglans, parelgrijs, parelhagedis, parelhoen, parelketting, parelkoffie, parelkroon, parelkwekerij, parelmoer, parelmossel, pareloester, parelscherm, parelsnoer, parelsteen, parelvisser, parelvormig, parelwit, parelzaad, cultivéparel, glasparel, imitatieparel, kunstparel, majolicaparel, mikimotoparel, nonparel