doorslikken

Dutch

Etymology

Compound of door- + slikken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈdoːrˌslɪ.kə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: door‧slik‧ken

Verb

doorslikken

  1. (transitive, intransitive) to swallow

Inflection

Inflection of doorslikken (weak, separable)
infinitive doorslikken
past singular slikte door
past participle doorgeslikt
infinitive doorslikken
gerund doorslikken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular slik doorslikte doordoorslikdoorslikte
2nd person sing. (jij) slikt doorslikte doordoorsliktdoorslikte
2nd person sing. (u) slikt doorslikte doordoorsliktdoorslikte
2nd person sing. (gij) slikt doorslikte doordoorsliktdoorslikte
3rd person singular slikt doorslikte doordoorsliktdoorslikte
plural slikken doorslikten doordoorslikkendoorslikten
subjunctive sing.1 slikke doorslikte doordoorslikkedoorslikte
subjunctive plur.1 slikken doorslikten doordoorslikkendoorslikten
imperative sing. slik door
imperative plur.1 slikt door
participles doorslikkenddoorgeslikt
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.