ontnuchteren

Dutch

Etymology

From ont- (“inchoative prefix”) +‎ nuchter (“sober”) + -en (“verbal suffix”).

Pronunciation
  • IPA(key): /ˌɔntˈnʏx.tə.rə(n)/
  • Audio(file)
  • Hyphenation: ont‧nuch‧te‧ren

Verb

ontnuchteren

  1. (intransitive) to become sober
  2. (transitive) to sober up
  3. (transitive, figuratively) to disillusion

Inflection
Inflection of ontnuchteren (weak, prefixed)
infinitive ontnuchteren
past singular ontnuchterde
past participle ontnuchterd
infinitive ontnuchteren
gerund ontnuchteren n
present tense past tense
1st person singular ontnuchterontnuchterde
2nd person sing. (jij) ontnuchtertontnuchterde
2nd person sing. (u) ontnuchtertontnuchterde
2nd person sing. (gij) ontnuchtertontnuchterde
3rd person singular ontnuchtertontnuchterde
plural ontnuchterenontnuchterden
subjunctive sing.1 ontnuchtereontnuchterde
subjunctive plur.1 ontnuchterenontnuchterden
imperative sing. ontnuchter
imperative plur.1 ontnuchtert
participles ontnuchterendontnuchterd
1) Archaic.

Synonyms

Derived terms
  • ontnuchtering
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.