ontvoogden

Dutch

Etymology

From voogd (guardian) + ont- -en (privative verb-forming circumfix).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈvoːɣ.də(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: ont‧voog‧den

Verb

ontvoogden

  1. (transitive) to emancipate a minor from a guardian
  2. (transitive) to undo guardianship

Inflection

Inflection of ontvoogden (weak, prefixed)
infinitive ontvoogden
past singular ontvoogdde
past participle ontvoogd
infinitive ontvoogden
gerund ontvoogden n
present tense past tense
1st person singular ontvoogdontvoogdde
2nd person sing. (jij) ontvoogdtontvoogdde
2nd person sing. (u) ontvoogdtontvoogdde
2nd person sing. (gij) ontvoogdtontvoogdde
3rd person singular ontvoogdtontvoogdde
plural ontvoogdenontvoogdden
subjunctive sing.1 ontvoogdeontvoogdde
subjunctive plur.1 ontvoogdenontvoogdden
imperative sing. ontvoogd
imperative plur.1 ontvoogdt
participles ontvoogdendontvoogd
1) Archaic.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.