aandragen

Dutch

Etymology

From aan +‎ dragen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːndraːɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧dra‧gen

Verb

aandragen

  1. (transitive) to bring forth
  2. (transitive, figuratively) to put forth, to suggest, to supply (e.g. an idea)

Conjugation

Conjugation of aandragen (strong class 6, separable)
infinitive aandragen
past singular droeg aan
past participle aangedragen
infinitive aandragen
gerund aandragen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular draag aan droeg aan aandraag aandroeg
2nd person sing. (jij) draagt aan, draag aan2 droeg aan aandraagt aandroeg
2nd person sing. (u) draagt aan droeg aan aandraagt aandroeg
2nd person sing. (gij) draagt aan droegt aan aandraagt aandroegt
3rd person singular draagt aan droeg aan aandraagt aandroeg
plural dragen aan droegen aan aandragen aandroegen
subjunctive sing.1 drage aan droege aan aandrage aandroege
subjunctive plur.1 dragen aan droegen aan aandragen aandroegen
imperative sing. draag aan
imperative plur.1 draagt aan
participles aandragend aangedragen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams