aaneenrijgen

Dutch

Etymology

From aaneen +‎ rijgen.

Pronunciation

  • IPA(key): /aːnˈeːnˌrɛi̯.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧een‧rij‧gen

Verb

aaneenrijgen

  1. to string together; join, concatenate

Conjugation

Conjugation of aaneenrijgen (strong class 1, separable)
infinitive aaneenregen
past singular reeg aaneen
past participle aaneengeregen
infinitive aaneenregen
gerund aaneenregen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular rijg aaneen reeg aaneen aaneenrijg aaneenreeg
2nd person sing. (jij) rijgt aaneen, rijg aaneen2 reeg aaneen aaneenrijgt aaneenreeg
2nd person sing. (u) rijgt aaneen reeg aaneen aaneenrijgt aaneenreeg
2nd person sing. (gij) rijgt aaneen reegt aaneen aaneenrijgt aaneenreegt
3rd person singular rijgt aaneen reeg aaneen aaneenrijgt aaneenreeg
plural regen aaneen reegen aaneen aaneenregen aaneenreegen
subjunctive sing.1 rege aaneen reege aaneen aaneenrege aaneenreege
subjunctive plur.1 regen aaneen reegen aaneen aaneenregen aaneenreegen
imperative sing. rijg aaneen
imperative plur.1 rijgt aaneen
participles aaneenregend aaneengeregen
1) Archaic. 2) In case of inversion.