aangrenzen

Dutch

Etymology

Compound of aan +‎ grenzen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌɣrɛn.zə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧gren‧zen

Verb

aangrenzen

  1. (obsolete) to border on

Usage notes

Only the present participle aangrenzend remains in use. Otherwise grenzen aan is used.

Conjugation

Conjugation of aangrenzen (weak, separable)
infinitive aangrenzen
past singular grensde aan
past participle aangegrensd
infinitive aangrenzen
gerund aangrenzen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular grens aan grensde aan aangrens aangrensde
2nd person sing. (jij) grenst aan, grens aan2 grensde aan aangrenst aangrensde
2nd person sing. (u) grenst aan grensde aan aangrenst aangrensde
2nd person sing. (gij) grenst aan grensde aan aangrenst aangrensde
3rd person singular grenst aan grensde aan aangrenst aangrensde
plural grenzen aan grensden aan aangrenzen aangrensden
subjunctive sing.1 grenze aan grensde aan aangrenze aangrensde
subjunctive plur.1 grenzen aan grensden aan aangrenzen aangrensden
imperative sing. grens aan
imperative plur.1 grenst aan
participles aangrenzend aangegrensd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms