aanschreeuwen

Dutch

Etymology

From aan +‎ schreeuwen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnˌsxreːu̯.ə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧schreeu‧wen

Verb

aanschreeuwen

  1. (intransitive) to shout on, to persist with shouting
  2. (transitive) to shout at, to address by shouting

Conjugation

Conjugation of aanschreeuwen (weak, separable)
infinitive aanschreeuwen
past singular schreeuwde aan
past participle aangeschreeuwd
infinitive aanschreeuwen
gerund aanschreeuwen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular schreeuw aan schreeuwde aan aanschreeuw aanschreeuwde
2nd person sing. (jij) schreeuwt aan, schreeuw aan2 schreeuwde aan aanschreeuwt aanschreeuwde
2nd person sing. (u) schreeuwt aan schreeuwde aan aanschreeuwt aanschreeuwde
2nd person sing. (gij) schreeuwt aan schreeuwde aan aanschreeuwt aanschreeuwde
3rd person singular schreeuwt aan schreeuwde aan aanschreeuwt aanschreeuwde
plural schreeuwen aan schreeuwden aan aanschreeuwen aanschreeuwden
subjunctive sing.1 schreeuwe aan schreeuwde aan aanschreeuwe aanschreeuwde
subjunctive plur.1 schreeuwen aan schreeuwden aan aanschreeuwen aanschreeuwden
imperative sing. schreeuw aan
imperative plur.1 schreeuwt aan
participles aanschreeuwend aangeschreeuwd
1) Archaic. 2) In case of inversion.