afmeren

Dutch

Etymology

From af +‎ meren.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

afmeren

  1. to moor
    Synonym: aanmeren

Conjugation

Conjugation of afmeren (weak, separable)
infinitive afmeren
past singular meerde af
past participle afgemeerd
infinitive afmeren
gerund afmeren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular meer af meerde af afmeer afmeerde
2nd person sing. (jij) meert af, meer af2 meerde af afmeert afmeerde
2nd person sing. (u) meert af meerde af afmeert afmeerde
2nd person sing. (gij) meert af meerde af afmeert afmeerde
3rd person singular meert af meerde af afmeert afmeerde
plural meren af meerden af afmeren afmeerden
subjunctive sing.1 mere af meerde af afmere afmeerde
subjunctive plur.1 meren af meerden af afmeren afmeerden
imperative sing. meer af
imperative plur.1 meert af
participles afmerend afgemeerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.