amplificeren

Dutch

Alternative forms

Etymology

Borrowed from Latin amplificāre.

Pronunciation

  • IPA(key): /ɑm.pli.fiˈseː.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: am‧pli‧fi‧ce‧ren
  • Rhymes: -eːrən

Verb

amplificeren

  1. (transitive) to amplify
    Synonym: versterken

Conjugation

Conjugation of amplificeren (weak)
infinitive amplificeren
past singular amplificeerde
past participle geamplificeerd
infinitive amplificeren
gerund amplificeren n
present tense past tense
1st person singular amplificeer amplificeerde
2nd person sing. (jij) amplificeert, amplificeer2 amplificeerde
2nd person sing. (u) amplificeert amplificeerde
2nd person sing. (gij) amplificeert amplificeerde
3rd person singular amplificeert amplificeerde
plural amplificeren amplificeerden
subjunctive sing.1 amplificere amplificeerde
subjunctive plur.1 amplificeren amplificeerden
imperative sing. amplificeer
imperative plur.1 amplificeert
participles amplificerend geamplificeerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.