binnenslepen

Dutch

Etymology

From binnen +‎ slepen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈbɪ.nə(n)ˌsleː.pə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: bin‧nen‧sle‧pen

Verb

binnenslepen

  1. (transitive) to drag into
    Hij zag de struikrovers hun buit het rovershol binnenslepen.
    He saw the robbers dragging their loot into the robbers' den.
  2. (transitive, shipping) to tow in
    Het grote containerschip liet zich door twee sleepboten binnenslepen.
    The large container ship was towed in by two tugboats.
  3. (transitive, figurative) to win
    Als we onze prijs 10 procent verlagen, gaan we deze opdracht binnenslepen.
    If we lower our price by 10 percent, we'll win this contract.

Conjugation

Conjugation of binnenslepen (weak, separable)
infinitive binnenslepen
past singular sleepte binnen
past participle binnengesleept
infinitive binnenslepen
gerund binnenslepen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sleep binnen sleepte binnen binnensleep binnensleepte
2nd person sing. (jij) sleept binnen, sleep binnen2 sleepte binnen binnensleept binnensleepte
2nd person sing. (u) sleept binnen sleepte binnen binnensleept binnensleepte
2nd person sing. (gij) sleept binnen sleepte binnen binnensleept binnensleepte
3rd person singular sleept binnen sleepte binnen binnensleept binnensleepte
plural slepen binnen sleepten binnen binnenslepen binnensleepten
subjunctive sing.1 slepe binnen sleepte binnen binnenslepe binnensleepte
subjunctive plur.1 slepen binnen sleepten binnen binnenslepen binnensleepten
imperative sing. sleep binnen
imperative plur.1 sleept binnen
participles binnenslepend binnengesleept
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams

  • slepen binnen