blancheren

Dutch

Etymology

From French blanchir + -eren.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

blancheren

  1. (transitive, cooking) to parboil

Conjugation

Conjugation of blancheren (weak)
infinitive blancheren
past singular blancheerde
past participle geblancheerd
infinitive blancheren
gerund blancheren n
present tense past tense
1st person singular blancheer blancheerde
2nd person sing. (jij) blancheert, blancheer2 blancheerde
2nd person sing. (u) blancheert blancheerde
2nd person sing. (gij) blancheert blancheerde
3rd person singular blancheert blancheerde
plural blancheren blancheerden
subjunctive sing.1 blanchere blancheerde
subjunctive plur.1 blancheren blancheerden
imperative sing. blancheer
imperative plur.1 blancheert
participles blancherend geblancheerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.