buurt
Dutch
Etymology
From Middle Dutch buurt (“district”) (also buyrte) [15th century], from ghebuerte (“surroundings”) [c. 1290] and gebuerde (“zone”) [c. 1240], related to Old High German giburida and German Börde.[1] Akin to West Frisian buert. See also gebied and Belgian Dutch synonym gebuurte.
Pronunciation
- IPA(key): /byːrt/
Audio: (file) - Hyphenation: buurt
- Rhymes: -yːrt
Noun
buurt f (plural buurten, diminutive buurtje n)
- neighborhood, part of town
- Tivoli is een buurt in Eindhoven. ― Tivoli is a neighbourhood in Eindhoven.
- vicinity, proximity
Usage notes
- The second sense is by far the most common in the fixed phrases in de buurt and uit de buurt.
Derived terms
general
- achterbuurt
- achterstandsbuurt
- arbeidersbuurt
- havenbuurt
- in de buurt
- krottenbuurt
- nieuwbouwbuurt
- probleembuurt
- rosse buurt
- stadsbuurt
- uit de buurt
- villabuurt
- volksbuurt
- winkelbuurt
- woonbuurt
buildings
- buurtcafé
- buurtcentrum
- buurthuis
- buurtkerk
- buurtkroeg
- buurtsuper
- buurtwerker
- buurtwinkel
persons
- buurtgenoot
- buurtkind
- buurtrechter
- buurtvertegenwoordiger
- buurtwethouder
toponyms
- Agniesebuurt
- Berdelingebuurte
- Bloemenbuurt
- Bouwmeesterbuurt
- Buurtje
- Buurtsdijk
- Delftbuurt
- Doesburgerbuurt
- Eilandenbuurt
- Faunabuurt
- Friezenbuurt
- Fruitbuurt
- Generalenbuurt
- Gildebuurt
- Indischebuurt
- Irisbuurt
- Kerkbuurt
- Kruidenbuurt
- Landgoederenbuurt
- Mijnbuurt
- Molenbuurt
- Oostvaardersbuurt
- Regenboogbuurt
- Rijkebuurt
- Rochusbuurt
- Schrijversbuurt
- Seizoenenbuurt
- Sieradenbuurt
- Sintenbuurt
- Sokkenbuurt
- Stationsbuurt
- Stripheldenbuurt
- 't Buurtje
- Vinkenbuurt
Descendants
- → Aukan: biiti
- → Sranan Tongo: birti
- → Caribbean Hindustani: birti
- → Caribbean Javanese: birti
References
- ^ van der Sijs, Nicoline, editor (2010), “buurt”, in Etymologiebank, Meertens Institute