connecteren

Dutch

Etymology

From French connecter or directly from Latin cō(n)nectere. Doublet of connecten.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

connecteren

  1. (somewhat formal) to connect
    Synonyms: verbinden, verbinding maken, connecten

Conjugation

Conjugation of connecteren (weak)
infinitive connecteren
past singular connecteerde
past participle geconnecteerd
infinitive connecteren
gerund connecteren n
present tense past tense
1st person singular connecteer connecteerde
2nd person sing. (jij) connecteert, connecteer2 connecteerde
2nd person sing. (u) connecteert connecteerde
2nd person sing. (gij) connecteert connecteerde
3rd person singular connecteert connecteerde
plural connecteren connecteerden
subjunctive sing.1 connectere connecteerde
subjunctive plur.1 connecteren connecteerden
imperative sing. connecteer
imperative plur.1 connecteert
participles connecterend geconnecteerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.