fluweel
Dutch
Etymology
From Middle Dutch fluweel, veluel, velueel, from Old French veluel, Late Latin villūtus, from Latin villus (“woolly hair”).
Pronunciation
- IPA(key): /flyˈ(ʋ)eːl/
Audio: (file) - Hyphenation: flu‧weel
- Rhymes: -eːl
Noun
fluweel n (plural fluwelen, diminutive fluweeltje n)
- velvet (closely woven fabric with pile on one side)
Derived terms
- fluweelachtig
- fluweelband
- fluweelblad
- fluweelbloem
- fluweelboleet
- fluweelboom
- fluweelboon
- fluweelborstel
- fluweeleend
- fluweelhoentje
- fluweelindustrie
- fluweelmijt
- fluweelpootje
- fluweelslak
- fluweelwerker
- fluweelwever
- fluweelweverij
- fluweelzacht
- fluweelzwart
- fluwelen
- fluwelig
- ribfluweel