gelijkluidend

Dutch

Etymology

From gelijk +‎ luidend.

Pronunciation

  • IPA(key): /ɣəˌlɛi̯kˈlœy̯.dənt/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ge‧lijk‧lui‧dend

Adjective

gelijkluidend (comparative gelijkluidender, superlative gelijkluidendst)

  1. unisonous
  2. concurrent (agreeing in the same opinion)

Declension

Declension of gelijkluidend
uninflected gelijkluidend
inflected gelijkluidende
comparative gelijkluidender
positive comparative superlative
predicative/adverbial gelijkluidend gelijkluidender het gelijkluidendst
het gelijkluidendste
indefinite m./f. sing. gelijkluidende gelijkluidendere gelijkluidendste
n. sing. gelijkluidend gelijkluidender gelijkluidendste
plural gelijkluidende gelijkluidendere gelijkluidendste
definite gelijkluidende gelijkluidendere gelijkluidendste
partitive gelijkluidends gelijkluidenders