gestaag

Dutch

Etymology

From earlier gestadig through syncope, from Middle Dutch gestadich, gestedich. Prefixed from ge- +‎ stadig, although the unprefixed form is now rare.

Pronunciation

  • IPA(key): /ɣəˈstaːx/
  • Audio:(file)

Adjective

gestaag (comparative gestager, superlative gestaagst)

  1. steady, continuous
    De gestage stijging van de zeespiegel zorgde voor onrust.The steady rise of the sea level caused unrest.
    De bouw van het nieuwe huis vordert gestaag.The construction of the new house is progressing steadily.
  2. gradual

Declension

Declension of gestaag
uninflected gestaag
inflected gestage
comparative gestager
positive comparative superlative
predicative/adverbial gestaag gestager het gestaagst
het gestaagste
indefinite m./f. sing. gestage gestagere gestaagste
n. sing. gestaag gestager gestaagste
plural gestage gestagere gestaagste
definite gestage gestagere gestaagste
partitive gestaags gestagers

Derived terms

  • gestaagheid