handwerken

Dutch

Etymology

From handwerk +‎ -en.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɦɑntˌʋɛr.kə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: hand‧wer‧ken

Verb

handwerken

  1. to handwork

Conjugation

Conjugation of handwerken (weak)
infinitive handwerken
past singular handwerkte
past participle gehandwerkt
infinitive handwerken
gerund handwerken n
present tense past tense
1st person singular handwerk handwerkte
2nd person sing. (jij) handwerkt, handwerk2 handwerkte
2nd person sing. (u) handwerkt handwerkte
2nd person sing. (gij) handwerkt handwerkte
3rd person singular handwerkt handwerkte
plural handwerken handwerkten
subjunctive sing.1 handwerke handwerkte
subjunctive plur.1 handwerken handwerkten
imperative sing. handwerk
imperative plur.1 handwerkt
participles handwerkend gehandwerkt
1) Archaic. 2) In case of inversion.
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.