harpoeneren

Dutch

Etymology

From harpoen +‎ -eren.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɦɑr.puˈneː.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -eːrən

Verb

harpoeneren

  1. (transitive) to harpoon
    Synonym: harpoenen

Conjugation

Conjugation of harpoeneren (weak)
infinitive harpoeneren
past singular harpoeneerde
past participle geharpoeneerd
infinitive harpoeneren
gerund harpoeneren n
present tense past tense
1st person singular harpoeneer harpoeneerde
2nd person sing. (jij) harpoeneert, harpoeneer2 harpoeneerde
2nd person sing. (u) harpoeneert harpoeneerde
2nd person sing. (gij) harpoeneert harpoeneerde
3rd person singular harpoeneert harpoeneerde
plural harpoeneren harpoeneerden
subjunctive sing.1 harpoenere harpoeneerde
subjunctive plur.1 harpoeneren harpoeneerden
imperative sing. harpoeneer
imperative plur.1 harpoeneert
participles harpoenerend geharpoeneerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.