inzepen

Dutch

Etymology

From in +‎ zepen, or directly from in +‎ zeep +‎ -en.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɪnˌzeː.pə(n)/
  • Audio:(file)

Verb

inzepen

  1. to soap, to lather
  2. (idiomatic) to rub snow on another person's face

Conjugation

Conjugation of inzepen (weak, separable)
infinitive inzepen
past singular zeepte in
past participle ingezeept
infinitive inzepen
gerund inzepen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular zeep in zeepte in inzeep inzeepte
2nd person sing. (jij) zeept in, zeep in2 zeepte in inzeept inzeepte
2nd person sing. (u) zeept in zeepte in inzeept inzeepte
2nd person sing. (gij) zeept in zeepte in inzeept inzeepte
3rd person singular zeept in zeepte in inzeept inzeepte
plural zepen in zeepten in inzepen inzeepten
subjunctive sing.1 zepe in zeepte in inzepe inzeepte
subjunctive plur.1 zepen in zeepten in inzepen inzeepten
imperative sing. zeep in
imperative plur.1 zeept in
participles inzepend ingezeept
1) Archaic. 2) In case of inversion.