kaakbeen
Dutch
Etymology
Compound of kaak (“jaw”) + been (“bone”).
Pronunciation
- IPA(key): /ˈkaːk.beːn/
Audio: (file) - Hyphenation: kaak‧been
Noun
kaakbeen n (plural kaakbeenderen, diminutive kaakbeentje n)
- (anatomy) jawbone
- Synonym: kaakbot
- Het kaakbeen vormt een belangrijk onderdeel van de structuur van het gezicht.
- The jawbone forms an important part of the facial structure.