neerploffen

Dutch

Etymology

From neer (“down”) +‎ ploffen (“to thud, burst”).

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

neerploffen

  1. to let oneself fall or drop suddenly into a resting position
    Ze kwam binnen, groette niemand en plofte neer op de bank.
    She came in, didn't said hello to anybody and dropped onto the couch.

Conjugation

Conjugation of neerploffen (weak, separable)
infinitive neerploffen
past singular plofte neer
past participle neergeploft
infinitive neerploffen
gerund neerploffen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular plof neer plofte neer neerplof neerplofte
2nd person sing. (jij) ploft neer, plof neer2 plofte neer neerploft neerplofte
2nd person sing. (u) ploft neer plofte neer neerploft neerplofte
2nd person sing. (gij) ploft neer plofte neer neerploft neerplofte
3rd person singular ploft neer plofte neer neerploft neerplofte
plural ploffen neer ploften neer neerploffen neerploften
subjunctive sing.1 ploffe neer plofte neer neerploffe neerplofte
subjunctive plur.1 ploffen neer ploften neer neerploffen neerploften
imperative sing. plof neer
imperative plur.1 ploft neer
participles neerploffend neergeploft
1) Archaic. 2) In case of inversion.
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.