ontangsten

Dutch

Etymology

From ont- +‎ angsten (“to fear”) or angst (“fear”) +‎ ont- -en.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈɑŋ.stə(n)/
  • Hyphenation: ont‧ang‧sten
  • Rhymes: -ɑŋstən

Verb

ontangsten

  1. (transitive, obsolete) to take fear away, to relieve of fear

Conjugation

Conjugation of ontangsten (weak, prefixed)
infinitive ontangsten
past singular ontangstte
past participle ontangst
infinitive ontangsten
gerund ontangsten n
present tense past tense
1st person singular ontangst ontangstte
2nd person sing. (jij) ontangst ontangstte
2nd person sing. (u) ontangst ontangstte
2nd person sing. (gij) ontangst ontangstte
3rd person singular ontangst ontangstte
plural ontangsten ontangstten
subjunctive sing.1 ontangste ontangstte
subjunctive plur.1 ontangsten ontangstten
imperative sing. ontangst
imperative plur.1 ontangst
participles ontangstend ontangst
1) Archaic.
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.