ontharden

Dutch

Etymology

From ont- +‎ harden, or hard +‎ ont- -en.

Pronunciation

  • IPA(key): /ɔntˈɦɑrdə(n)/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -ɑrdən

Verb

ontharden

  1. (transitive) to soften, to make less hard
  2. (transitive) to untemper

Conjugation

Conjugation of ontharden (weak, prefixed)
infinitive ontharden
past singular onthardde
past participle onthard
infinitive ontharden
gerund ontharden n
present tense past tense
1st person singular onthard onthardde
2nd person sing. (jij) onthardt, onthard2 onthardde
2nd person sing. (u) onthardt onthardde
2nd person sing. (gij) onthardt onthardde
3rd person singular onthardt onthardde
plural ontharden onthardden
subjunctive sing.1 ontharde onthardde
subjunctive plur.1 ontharden onthardden
imperative sing. onthard
imperative plur.1 onthardt
participles onthardend onthard
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

  • ontharding