opbiepen

Dutch

Etymology

op (up) + biepen (to beep) (from English beep or independent onomatopoeia)

Verb

opbiepen

  1. (transitive) to beep (someone), call by beeper

Conjugation

Conjugation of opbiepen (weak, separable)
infinitive opbiepen
past singular biepte op
past participle opgebiept
infinitive opbiepen
gerund opbiepen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular biep op biepte op opbiep opbiepte
2nd person sing. (jij) biept op, biep op2 biepte op opbiept opbiepte
2nd person sing. (u) biept op biepte op opbiept opbiepte
2nd person sing. (gij) biept op biepte op opbiept opbiepte
3rd person singular biept op biepte op opbiept opbiepte
plural biepen op biepten op opbiepen opbiepten
subjunctive sing.1 biepe op biepte op opbiepe opbiepte
subjunctive plur.1 biepen op biepten op opbiepen opbiepten
imperative sing. biep op
imperative plur.1 biept op
participles opbiepend opgebiept
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams