openbaar

Dutch

Pronunciation

  • Audio:(file)

Etymology 1

From open (open) +‎ baar (bare)[1]

Adjective

openbaar (comparative openbaarder, superlative openbaarst)

  1. public
  2. non-affiliated (e.g. neither Catholic, Protestant, nor socialist)
Declension
Declension of openbaar
uninflected openbaar
inflected openbare
comparative openbaarder
positive comparative superlative
predicative/adverbial openbaar openbaarder het openbaarst
het openbaarste
indefinite m./f. sing. openbare openbaardere openbaarste
n. sing. openbaar openbaarder openbaarste
plural openbare openbaardere openbaarste
definite openbare openbaardere openbaarste
partitive openbaars openbaarders
Derived terms

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Verb

openbaar

  1. inflection of openbaren:
    1. first-person singular present indicative
    2. (in case of inversion) second-person singular present indicative
    3. imperative

References

  1. ^ van der Sijs, Nicoline, editor (2010), “openbaar”, in Etymologiebank, Meertens Institute