openmaken

Dutch

Etymology

Compound of open +‎ maken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈoː.pə(n)ˌmaː.kə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: open‧ma‧ken

Verb

openmaken

  1. (transitive) to open
    Synonym: openen

Conjugation

Conjugation of openmaken (weak, separable)
infinitive openmaken
past singular maakte open
past participle opengemaakt
infinitive openmaken
gerund openmaken n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular maak open maakte open openmaak openmaakte
2nd person sing. (jij) maakt open, maak open2 maakte open openmaakt openmaakte
2nd person sing. (u) maakt open maakte open openmaakt openmaakte
2nd person sing. (gij) maakt open maakte open openmaakt openmaakte
3rd person singular maakt open maakte open openmaakt openmaakte
plural maken open maakten open openmaken openmaakten
subjunctive sing.1 make open maakte open openmake openmaakte
subjunctive plur.1 maken open maakten open openmaken openmaakten
imperative sing. maak open
imperative plur.1 maakt open
participles openmakend opengemaakt
1) Archaic. 2) In case of inversion.