pauzeren

Dutch

Etymology

From pauze.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

pauzeren

  1. to pause, to hold temporarily
  2. to take a break

Conjugation

Conjugation of pauzeren (weak)
infinitive pauzeren
past singular pauzeerde
past participle gepauzeerd
infinitive pauzeren
gerund pauzeren n
present tense past tense
1st person singular pauzeer pauzeerde
2nd person sing. (jij) pauzeert, pauzeer2 pauzeerde
2nd person sing. (u) pauzeert pauzeerde
2nd person sing. (gij) pauzeert pauzeerde
3rd person singular pauzeert pauzeerde
plural pauzeren pauzeerden
subjunctive sing.1 pauzere pauzeerde
subjunctive plur.1 pauzeren pauzeerden
imperative sing. pauzeer
imperative plur.1 pauzeert
participles pauzerend gepauzeerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms