samenleven

Dutch

Etymology

From samen +‎ leven.

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

samenleven

  1. to live together as partners or a family

Conjugation

Conjugation of samenleven (weak, separable)
infinitive samenleven
past singular leefde samen
past participle samengeleefd
infinitive samenleven
gerund samenleven n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular leef samen leefde samen samenleef samenleefde
2nd person sing. (jij) leeft samen, leef samen2 leefde samen samenleeft samenleefde
2nd person sing. (u) leeft samen leefde samen samenleeft samenleefde
2nd person sing. (gij) leeft samen leefde samen samenleeft samenleefde
3rd person singular leeft samen leefde samen samenleeft samenleefde
plural leven samen leefden samen samenleven samenleefden
subjunctive sing.1 leve samen leefde samen samenleve samenleefde
subjunctive plur.1 leven samen leefden samen samenleven samenleefden
imperative sing. leef samen
imperative plur.1 leeft samen
participles samenlevend samengeleefd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams