stromen

See also: strömen and Strömen

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈstroː.mə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: stro‧men
  • Rhymes: -oːmən

Etymology 1

From Middle Dutch strômen. Equivalent to stroom +‎ -en.

Verb

stromen

  1. (intransitive) to flow
Conjugation
Conjugation of stromen (weak)
infinitive stromen
past singular stroomde
past participle gestroomd
infinitive stromen
gerund stromen n
present tense past tense
1st person singular stroom stroomde
2nd person sing. (jij) stroomt, stroom2 stroomde
2nd person sing. (u) stroomt stroomde
2nd person sing. (gij) stroomt stroomde
3rd person singular stroomt stroomde
plural stromen stroomden
subjunctive sing.1 strome stroomde
subjunctive plur.1 stromen stroomden
imperative sing. stroom
imperative plur.1 stroomt
participles stromend gestroomd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms
verbs
  • aanstromen
  • afstromen
  • bestromen
  • bijeenstromen
  • binnenstromen
  • buitenstromen
  • doorstromen
  • heenstromen
  • instromen
  • langsstromen
  • leegstromen
  • losstromen
  • meestromen
  • nastromen
  • nederstromen
  • neerstromen
  • omhoogstromen
  • omlaagstromen
  • omstromen
  • onderstromen
  • ontstromen
  • opeenstromen
  • openstromen
  • opstromen
  • overstromen
  • rondstromen
  • samenstromen
  • tegenstromen
  • terugstromen
  • toestromen
  • uitstromen
  • verstromen
  • volstromen
  • voorbijstromen
  • voortstromen
  • vooruitstromen
  • weerstromen
  • wegstromen
Descendants
  • Afrikaans: stroom
  • Negerhollands: stroom

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Noun

stromen

  1. plural of stroom

Anagrams

Middle Dutch

Etymology

From strôom +‎ -en.

Verb

strômen

  1. to stream, to flow

Inflection

This verb needs an inflection-table template.

Descendants

  • Dutch: stromen
  • Limburgish: stroume, ströjme

Further reading