tof

From Hebrew טוֹב (tov, “good”).

• IPA^(key): /tɔf/

• Audio:

  (file)

tof (comparative toffer, superlative tofst)

1. cool (objects)

   Wat een tof ding — What a cool thing

2. nice (persons)

   Hij is een toffe gast — He is a nice guy

tof

1. great!

From English tough.

• IPA^(key): /tɔf/

• Audio:

  (file)

tof (comparative toffer, superlative tofst)

1. (Suriname) tough, difficult, harsh
   • 2013, Scrappy W, “Super Saamaka”:

     Ik woon in de stad en ik kom uit het bos / Toerisme gestudeerd en ik ben tevens kok / Mensen vinden me tof, grof, onbeschoft / en respect voor mijn buurvrouw want die noemt me os

     I live in the city and I'm from the jungle / Studied tourism and I am also a cook / People think I am harsh, rude, uncouth / and respect for my neighbour because she calls me an ox

   • 2016 July 28, “Secretaris Atompai: Politiebond gaat toffe tijden tegemoet [Secretary Atompai: police union faces tough times]”, in Starnieuws‎^[1], retrieved 11 January 2021:

     De Surinaamse Politiebond (SPB) gaat toffe tijden tegemoet. Daarom heeft secretaris Mielando Atompai alle leden opgeroepen om de algemene ledenvergaderingen (alv's) te bezoeken.

     The Surinamese Police Union (SPB) is facing tough times. That is why secretary Mielando Atompai has called on all members to attend the members' general assemblies.

tof (nominative plural tofs)

1. drip, drop

• tofön