verzweedsen

Dutch

Etymology

From ver- -en +‎ Zweeds.

Pronunciation

  • IPA(key): /vərˈzʋeːt.sə(n)/

Verb

verzweedsen

  1. (ergative) to Swedishize

Conjugation

Conjugation of verzweedsen (weak, prefixed)
infinitive verzweedsen
past singular verzweedste
past participle verzweedst
infinitive verzweedsen
gerund verzweedsen n
present tense past tense
1st person singular verzweeds verzweedste
2nd person sing. (jij) verzweedst, verzweeds2 verzweedste
2nd person sing. (u) verzweedst verzweedste
2nd person sing. (gij) verzweedst verzweedste
3rd person singular verzweedst verzweedste
plural verzweedsen verzweedsten
subjunctive sing.1 verzweedse verzweedste
subjunctive plur.1 verzweedsen verzweedsten
imperative sing. verzweeds
imperative plur.1 verzweedst
participles verzweedsend verzweedst
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.