wegdommelen

Dutch

Etymology

Compound of weg +‎ dommelen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈʋɛxˌdɔ.mə.lə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: weg‧dom‧me‧len

Verb

wegdommelen

  1. (intransitive) to doze off

Conjugation

Conjugation of wegdommelen (weak, separable)
infinitive wegdommelen
past singular dommelde weg
past participle weggedommeld
infinitive wegdommelen
gerund wegdommelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular dommel weg dommelde weg wegdommel wegdommelde
2nd person sing. (jij) dommelt weg, dommel weg2 dommelde weg wegdommelt wegdommelde
2nd person sing. (u) dommelt weg dommelde weg wegdommelt wegdommelde
2nd person sing. (gij) dommelt weg dommelde weg wegdommelt wegdommelde
3rd person singular dommelt weg dommelde weg wegdommelt wegdommelde
plural dommelen weg dommelden weg wegdommelen wegdommelden
subjunctive sing.1 dommele weg dommelde weg wegdommele wegdommelde
subjunctive plur.1 dommelen weg dommelden weg wegdommelen wegdommelden
imperative sing. dommel weg
imperative plur.1 dommelt weg
participles wegdommelend weggedommeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.