zwart schaap

Dutch

Etymology

Literally, black sheep.

Pronunciation

  • IPA(key): /zʋɑrt ˈsxaːp/

Noun

zwart schaap n (plural zwarte schapen, diminutive zwart schaapje n)

  1. black sheep (nonconformist or disreputable person)
    Hij is het zwarte schaap van de familie; zijn familieleden zijn drogisten en kruideniers, hij is nachtapotheker.
    He is the black sheep of the family; his relatives are chemists and grocers, he is a drug dealer.
  2. Used other than figuratively or idiomatically: see zwart,‎ schaap.
    De kudde bestaat uit zwarte schapen.
    The herd consists of black sheep.