aanblazen

Néerlandais

Étymologie
Dérivé par préfixation de blazen, « souffler ».

Verbe

Présent Prétérit
ik blaas aan blies aan
jij blaast aan
hij, zij, het blaast aan
wij blazen aan bliezen aan
jullie blazen aan
zij blazen aan
u blaast aan blies aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben blazen aand aangeblazen

aanblazen \Prononciation ?\ transitif

  1. Souffler sur.
    • Een hooghoven aanblazen.
      Souffler un haut-fourneau, i.e. le mettre à feu.

Taux de reconnaissance
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 91,0 % des Flamands,
  • 88,1 % des Néerlandais.

Prononciation

Références
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons – Attribution – Partage à l’identique. Des conditions supplémentaires peuvent s’appliquer aux fichiers multimédias.