afzwaaien

Néerlandais

Étymologie
Composé de la particule séparable af- et du verbe zwaaien.
Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe 1

Présent Prétérit
ik zwaai af zwaaide af
jij zwaait af
hij, zij, het zwaait af
wij zwaaien af zwaaiden af
jullie zwaaien af
zij zwaaien af
u zwaait af zwaaide af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben, zijn afzwaaiend afgezwaaid

afzwaaien \Prononciation ?\

  1. (Intransitif) (aux. hebben) (Militaire) Être démobilisé.
    • Het afzwaaien.
      La quille, la démob.
      • Hij is afgezwaaid.
      Il a été démobilisé.
  2. (Transitif) (aux. hebben) Arracher d’un coup sec.

Dérivés

être démobilisé

Vocabulaire apparenté par le sens

Verbe 2
Présent Prétérit
ik zwaai af zwaaide af
jij zwaait af
hij, zij, het zwaait af
wij zwaaien af zwaaiden af
jullie zwaaien af
zij zwaaien af
u zwaait af zwaaide af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn zwaaien afd afgezwaaid

afzwaaien \Prononciation ?\ intransitif

  1. Manquer, rater un but.

Dérivés
  • afzwaaier

Taux de reconnaissance
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 96,2 % des Flamands,
  • 96,5 % des Néerlandais.

Prononciation

Références
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons – Attribution – Partage à l’identique. Des conditions supplémentaires peuvent s’appliquer aux fichiers multimédias.