dateren

Néerlandais

Étymologie

Du français dater.

Verbe

Présent Prétérit
ik dateer dateerde
jij dateert
hij, zij, het dateert
wij dateren dateerden
jullie dateren
zij dateren
u dateert dateerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn daterend gedateerd
Présent Prétérit
ik dateer dateerde
jij dateert
hij, zij, het dateert
wij dateren dateerden
jullie dateren
zij dateren
u dateert dateerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben daterend gedateerd

dateren \Prononciation ?\ intransitif ou transitif

  1. Dater de, remonter à ce moment.
    • dat probleem dateert van jaren geleden : ce problem ne date pas d'hier.
  2. (Transitif) Dater.
    • een brief dateren : dater une lettre.

Anciennes orthographes

  • dateeren

Synonymes

sens intransitif

  • uit de tijd zijn

sens transitif

Vocabulaire apparenté par le sens

  • antidateren

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,0 % des Flamands,
  • 98,2 % des Néerlandais.

Prononciation

Références

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons – Attribution – Partage à l’identique. Des conditions supplémentaires peuvent s’appliquer aux fichiers multimédias.