fruiten

Néerlandais

Étymologie

Du français frire.

Verbe

fruiten \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik fruit fruitte
jij fruit
hij, zij, het fruit
wij fruiten fruitten
jullie fruiten
zij fruiten
u fruit fruitte
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben fruitend gefruit
  1. Rissoler, frire.
    • Fruit 2 lepels fijn gesneden uien in een ons boter, voeg er een dessertlepel Indische kerrie en ½ liter bouillon bij en laat het koken, totdat de uien gaar zijn.  (François Blom, De Indische rijsttafel : recepten van een Indisch kokkie, 1904, page 27.  lire en ligne)
      La traduction en français de l’exemple manque. (Ajouter)

Synonymes

Quasi-synonymes

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 87,6 % des Flamands,
  • 95,3 % des Néerlandais.

Prononciation

Références

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons – Attribution – Partage à l’identique. Des conditions supplémentaires peuvent s’appliquer aux fichiers multimédias.