giek

Néerlandais

Étymologie

Attesté en tant que geik depuis 1671; probablement de pgm. *gīg- ou *gaigan ("mouvoir obliquement"?)[1]

Nom commun

Nombre Singulier Pluriel
Nom giek gieken
Diminutif giekje giekjes

giek \ɣik\ masculin

  1. (Marine) Gui, espar qui soutient une voile.
  2. (En particulier) (Marine) Bôme.
    • Laten we nu eens een lichte zeilboot bekijken, bijvoorbeeld een Vaurien die een zwaardboot is. Een dergelijk jachtje bestaat uit een romp, een of twee zeilen en de tuigage, dat wil zeggen een mast, een giek en het lopend en staand want.  (« Wat is eigenlijk een zeilboot? » in Robbedoes numéro 1359, 27e année, le 30 avril 1964, page 46.  lire en ligne)
      La traduction en français de l’exemple manque. (Ajouter)

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par[2] :
  • 55,8 % des Flamands,
  • 84,8 % des Néerlandais.

Prononciation

  • Pays-Bas : écouter « giek [ɣik] »

Dérivés dans d’autres langues

Références

  1. Etymologiebank
  2. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
    Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons – Attribution – Partage à l’identique. Des conditions supplémentaires peuvent s’appliquer aux fichiers multimédias.