opjagen

Néerlandais

Étymologie
Dérivé par préfixation de jagen.

Verbe

Présent Prétérit
ik jaag op joeg op / jaagde op
jij jaagt op
hij, zij, het jaagt op
wij jagen joegen op / jaagden op
jullie jagen
zij jagen
u jaagt op joeg op / jaagde op
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben jagend opgejaagd

opjagen \Prononciation ?\ transitif

  1. Presser, harceler.
    • het opjagen
      le relancement (d’un mauvais payeur)
  2. Pousser à, soulever.
    • de prijzen opjagen
      faire monter les prix en flèche
    • het opjagen van stof
      le soulèvement de poussière

Synonymes

Taux de reconnaissance
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,8 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

Références
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons – Attribution – Partage à l’identique. Des conditions supplémentaires peuvent s’appliquer aux fichiers multimédias.