baser

Deens

Woordafbreking
  • ba·ser

Zelfstandig naamwoord

baser, mv

  1. onbepaalde vorm nominatief meervoud van base

Frans

Uitspraak
  • Geluid:  baser    (hulp, bestand)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
baser
basais
basé
eerste groep volledig

Werkwoord

baser

  1. overgankelijk baseren
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.