heißen

Duits

Uitspraak
  • Geluid:  heißen    (hulp, bestand)
  • Geluid:  heißen    (hulp, bestand)
  • IPA: [ˈhaɪ̯sn̩]
Woordafbreking
  • hei·ßen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
heißen
[ˈhaɪ̯sn̩]
hieß
[hiːs]
geheißen
[ɡəˈhaɪ̯sn̩]
volledig

Werkwoord

heißen

  1. koppelwerkwoord heten
    «Wie heißen Sie?»
    Hoe heet u?
  2. overgankelijk betekenen
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.