datief
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- da·tief
Woordherkomst en -opbouw
| enkelvoud | meervoud | |
|---|---|---|
| naamwoord | datief | datieven |
| verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de datief m
- (grammatica) derde van de acht naamvallen van de Indo-Europese talen, voor een meewerkend voorwerp. Voorbeeld: De datief van ik is mij of me: Je geeft mij/me een boek
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen
de derde van de acht naamvallen van de Indo-Europese talen
| stellend | vergrotend | overtreffend | |
|---|---|---|---|
| onverbogen | datief | ||
| verbogen | datieve | ||
| partitief | datiefs | - | - |
Bijvoeglijk naamwoord
datief
- (juridisch) door de rechter benoemd, ingesteld of opgedragen
Gangbaarheid
- Het woord datief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "datief" herkend door:
| 51 % | van de Nederlanders; |
| 88 % | van de Vlamingen.[5] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ datief op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "datief" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be