Nederlands
Uitspraak
- Geluid: loopdag (hulp, bestand)
- IPA: / ˈlobdɑx / (2 lettergrepen)
Zelfstandig naamwoord
de loopdag m
- dag dat men loopt
- Wat een hitte! Voor wandelaars was deze eerste loopdag behoorlijk zwoegen. Sommige deelnemers vonden dat ze onderweg te weinig water kregen. Hopelijk gaat het morgen beter met de watervoorziening. [1]
- Ze doet volgend jaar zeker weer mee aan de loopdag van de stichting Wandelnet, maar pakt in de tussentijd wel weer de fiets. "Ik liep nu door woonwijken, maar ik heb toch liever bos en hei." [2]
Gangbaarheid
- Het woord 'loopdag' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
| 79 % | van de Nederlanders; |
| 78 % | van de Vlamingen.[3] |