puzzel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  puzzel    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈpʏzəl/ (2 lettergrepen)
    • (Noord-Nederland): /pʏzɔl/, /pyzɔl/
    • (Limburg): /pyzəl/
  • uitspraakvariant: IPA ˈpyzɔl   geluid 
Woordafbreking
  • puz·zel
Woordherkomst en -opbouw
  • van Engels  puzzle zn , in de betekenis van ‘raadsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1895 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord puzzel puzzels
verkleinwoord puzzeltje puzzeltjes

Zelfstandig naamwoord

depuzzelm

  1. (spel) raadsel of moeilijke opgave die men als tijdverdrijf probeert op te lossen
    • Hij heeft al veertien puzzels gemaakt uit dat puzzelboekje. 
  2. (figuurlijk) moeilijkheid op te lossen vraagstuk
    • Het wordt voor de regering een hele puzzel om voldoende steun voor haar plannen te krijgen. 
     De kennis in Nederland over de aarde is "eigenlijk een soort puzzel", legt Hoogendoorn van het KNGMG uit. "Er is ook een studie aardwetenschappen aan de Universiteit Utrecht, en bijvoorbeeld een technische variant in Delft. Maar het is allemaal heel nauw op elkaar afgestemd, zonder overlap. Je haalt nu een belangrijke kaart uit het kaartenhuis."[2]
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
puzzelen

puzzel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van puzzelen
    • Ik puzzel. 
  2. gebiedende wijs van puzzelen
    • Puzzel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van puzzelen
    • Puzzel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord puzzel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen