claxonneren

Dutch

Etymology

From claxon +‎ -eren.

Pronunciation

  • IPA(key): /klɑk.sɔˈneː.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -eːrən

Verb

claxonneren

  1. (intransitive, of cars) to honk
    Synonym: toeteren
    • 2011, Sebastien de Fooz, Te voet naar Jeruzalem: een solotocht van 184 dagen[1], →ISBN:
      Elke minuut is er wel iemand die het nodig acht te claxonneren.
      Every minute there is someone who deems it necessary to honk.

Conjugation

Conjugation of claxonneren (weak)
infinitive claxonneren
past singular claxonneerde
past participle geclaxonneerd
infinitive claxonneren
gerund claxonneren n
present tense past tense
1st person singular claxonneer claxonneerde
2nd person sing. (jij) claxonneert, claxonneer2 claxonneerde
2nd person sing. (u) claxonneert claxonneerde
2nd person sing. (gij) claxonneert claxonneerde
3rd person singular claxonneert claxonneerde
plural claxonneren claxonneerden
subjunctive sing.1 claxonnere claxonneerde
subjunctive plur.1 claxonneren claxonneerden
imperative sing. claxonneer
imperative plur.1 claxonneert
participles claxonnerend geclaxonneerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.