gezet

Dutch

Etymology

From Middle Dutch geset. Past participle of zetten.

Pronunciation

  • IPA(key): /ɣəˈzɛt/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ge‧zet
  • Rhymes: -ɛt

Adjective

gezet (comparative gezetter, superlative gezetst)

  1. fixed, set, determined (said of mortgage terms, timeframe of a plan, etc)
  2. stout, stocky; (euphemistic or ironic) obese, overweight

Declension

Declension of gezet
uninflected gezet
inflected gezette
comparative gezetter
positive comparative superlative
predicative/adverbial gezet gezetter het gezetst
het gezetste
indefinite m./f. sing. gezette gezettere gezetste
n. sing. gezet gezetter gezetste
plural gezette gezettere gezetste
definite gezette gezettere gezetste
partitive gezets gezetters

Participle

gezet

  1. past participle of zetten

Declension

Declension of gezet
uninflected gezet
inflected gezette
positive
predicative/adverbial gezet
indefinite m./f. sing. gezette
n. sing. gezet
plural gezette
definite gezette
partitive gezets

Anagrams