aanvaren

Néerlandais

Étymologie

Composé de la préposition aan et du verbe varen.

Verbe

Présent Prétérit
ik vaar aan voer aan
jij vaart aan
hij, zij, het vaart aan
wij varen aan voeren aan
jullie varen aan
zij varen aan
u vaart aan voer aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben, zijn varen aand aangevaren

aanvaren \Prononciation ?\

  1. (Transitif) (Marine) Aborder, heurter.
  2. (Intransitif) Se diriger vers.
    • Komen aanvaren.
      S’approcher.

Dérivés

Vocabulaire apparenté par le sens

heurter (marine)

Taux de reconnaissance

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 96,5 % des Flamands,
  • 96,0 % des Néerlandais.

Prononciation

Références

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Cet article est issu de Wiktionary. Le texte est sous licence Creative Commons – Attribution – Partage à l’identique. Des conditions supplémentaires peuvent s’appliquer aux fichiers multimédias.