abbrevieer

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  abbrevieer    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • ab·bre·vi·eer

Werkwoord

vervoeging van
abbreviëren

abbrevieer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van abbreviëren
    • Ik abbrevieer. 
  2. gebiedende wijs van abbreviëren
    • Abbrevieer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van abbreviëren
    • Abbrevieer je? 
Dit artikel is uitgegeven door Wiktionary. De tekst is vrijgegeven onder de licentie Creative Commons - Naamsvermelding - Gelijk delen. Voor de mediabestanden kunnen aanvullende voorwaarden gelden.