afdicht

Uitspraak

• Geluid:  afdicht    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• af·dicht

Werkwoord

afdicht

1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afdichten
   

   • ... dat ik afdicht. 

2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afdichten
   

   • ... dat jij afdicht. 

3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afdichten
   

   • ... dat hij afdicht. 

Gangbaarheid

• Het woord afdicht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.